Main Index: Hollands Statenvertaling

 

Klaagliederen van Jeremia 3

[1]
[2]
[3]
[4]
[5]

3:1 Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.

3:2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.

3:3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.

3:4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.

3:5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.

3:6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.

3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.

3:8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.

3:9 Gimel. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.

3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.

3:11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.

3:12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.

3:13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.

3:14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.

3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.

3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.

3:17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.

3:18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.

3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.

3:20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.

3:21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;

3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;

3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.

3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.

3:25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.

3:26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.

3:27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.

3:28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.

3:29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.

3:31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.

3:32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.

3:33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.

3:34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;

3:35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;

3:36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?

3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?

3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?

3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.

3:40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.

3:41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:

3:42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.

3:43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood. Gij hebt niet verschoond.

3:44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.

3:45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.

3:46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.

3:47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.

3:48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.

3:49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;

3:50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.

3:51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.

3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.

3:53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.

3:54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!

3:55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.

3:56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.

3:57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet!

3:58 Resch. HEERE! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.

3:59 Resch. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.

3:60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.

3:61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;

3:62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.

3:63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.

3:64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.

3:65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!

3:66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.