Main Index: Hollands Statenvertaling
1 Kronieken 2
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
2:1 Dezen zijn de kinderen van Israel: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,
2:2 Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.
2:3 De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaanietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.
2:4 Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.
2:5 De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.
2:6 En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.
2:7 En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israel, die zich aan het verbannene vergreep.
2:8 De kinderen van Ethan nu waren Azaria.
2:9 En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jerahmeel, en Ram, en Chelubai.
2:10 Ram nu gewon Amminadab, en Amminadab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda;
2:11 En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,
2:12 En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isai,
2:13 En Isai gewon Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinadab, den tweede, en Simea, den derde,
2:14 Nethaneel, den vierde, Raddai, den vijfde,
2:15 Ozem, den zesde, David, den zevende.
2:16 En hun zusters waren Zeruja en Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren Abisai, en Joab, en Asa-el; drie.
2:17 En Abigail baarde Amasa; en de vader van Amasa was Jether, een Ismaeliet.
2:18 Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azuba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.
2:19 Als nu Azuba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.
2:20 En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezaleel.
2:21 Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.
2:22 Segub nu gewon Jair; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead.
2:23 En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jair, van dezelve, met Kenath en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gilead.
2:24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-efratha, heeft Abia, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, de vader van Thekoa.
2:25 De kinderen van Jerahmeel nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahia.
2:26 Jerahmeel had nog een andere vrouw, welker naam was Atara; zij was de moeder van Onam.
2:27 En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jerahmeel waren Maaz, en Jamin, en Eker.
2:28 En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abisur.
2:29 De naam nu der huisvrouw van Abisur was Abihail: die baarde hem Achban en Molid.
2:30 En de kinderen van Nadab waren Seled en Appaim; en Seled stierf zonder kinderen.
2:31 En de kinderen van Appaim waren Jisei; en de kinderen van Jisei waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.
2:32 En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jonathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.
2:33 De kinderen van Jonathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jerahmeel.
2:34 En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.
2:35 Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.
2:36 Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,
2:37 En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,
2:38 En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azaria,
2:39 En Azaria gewon Helez, en Helez gewon Elasa,
2:40 En Elasa gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,
2:41 En Sallum gewon Jekamja, en Jekamja gewon Elisama.
2:42 De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jerahmeel, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Maresa, den vader van Hebron.
2:43 De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappuah, en Rekem, en Sema.
2:44 Sema nu gewon Raham, den vader van Jorkeam, en Rekem gewon Sammai.
2:45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-zur.
2:46 En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.
2:47 De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saaf.
2:48 Uit het bijwijf Maacha gewon Kaleb: Seber en Tirhana.
2:49 En de huisvrouw van Saaf, den vader van Madmanna, baarde Seva, den vader van Machbena, en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa.
2:50 Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-jearim;
2:51 Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-gader.
2:52 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-jearim, waren Haroe en Hazihammenuchoth.
2:53 En de geslachten van Kirjath-jearim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraieten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraieten en de Esthaolieten.
2:54 De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atroth, Beth-joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.
2:55 En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab.