Main Index: Hollands Statenvertaling

 

Job 3

[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
[35]
[36]
[37]
[38]
[39]
[40]
[41]
[42]

3:1 Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag.

3:2 Want Job antwoordde en zeide:

3:3 De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;

3:4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;

3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!

3:6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!

3:7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;

3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;

3:9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!

3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.

3:11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?

3:12 Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?

3:13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;

3:14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;

3:15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.

3:16 Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.

3:17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;

3:18 Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.

3:19 De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.

3:20 Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?

3:21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;

3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;

3:23 Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?

3:24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.

3:25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.

3:26 Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.