Main Index: Hollands Statenvertaling

 

Job 9

[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
[35]
[36]
[37]
[38]
[39]
[40]
[41]
[42]

9:1 Maar Job antwoordde en zeide:

9:2 Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?

9:3 Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden.

9:4 Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?

9:5 Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;

9:6 Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;

9:7 Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;

9:8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;

9:9 Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden;

9:10 Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.

9:11 Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.

9:12 Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?

9:13 God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.

9:14 Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?

9:15 Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.

9:16 Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.

9:17 Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.

9:18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.

9:19 Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?

9:20 Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.

9:21 Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.

9:22 Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.

9:23 Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.

9:24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?

9:25 En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.

9:26 Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.

9:27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;

9:28 Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.

9:29 Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?

9:30 Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;

9:31 Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.

9:32 Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.

9:33 Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.

9:34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;

9:35 Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.