Main Index: Hollands Statenvertaling
Job 41
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
[35]
[36]
[37]
[38]
[39]
[40]
[41]
[42]
41:1 (40:20) Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
41:2 (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
41:3 (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
41:4 (40:23) Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
41:5 (40:24) Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?
41:6 (40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?
41:7 (40:26) Zult gij zijn huis met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?
41:8 (40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.
41:9 (40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?
41:10 (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
41:11 (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
41:12 (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
41:13 (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
41:14 (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
41:15 (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
41:16 (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
41:17 (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
41:18 (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
41:19 (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
41:20 (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
41:21 (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
41:22 (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
41:23 (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
41:24 (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
41:25 (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
41:26 (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
41:27 (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
41:28 (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
41:29 (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
41:30 (41:21) Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
41:31 (41:22) Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
41:32 (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
41:33 (41:24) Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
41:34 (41:25) Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.