Main Index: Hollands Statenvertaling
Psalmen 69
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
[35]
[36]
[37]
[38]
[39]
[40]
[41]
[42]
[43]
[44]
[45]
[46]
[47]
[48]
[49]
[50]
[51]
[52]
[53]
[54]
[55]
[56]
[57]
[58]
[59]
[60]
[61]
[62]
[63]
[64]
[65]
[66]
[67]
[68]
[69]
[70]
[71]
[72]
[73]
[74]
[75]
[76]
[77]
[78]
[79]
[80]
[81]
[82]
[83]
[84]
[85]
[86]
[87]
[88]
[89]
[90]
[91]
[92]
[93]
[94]
[95]
[96]
[97]
[98]
[99]
[100]
[101]
[102]
[103]
[104]
[105]
[106]
[107]
[108]
[109]
[110]
[111]
[112]
[113]
[114]
[115]
[116]
[117]
[118]
[119]
[120]
[121]
[122]
[123]
[124]
[125]
[126]
[127]
[128]
[129]
[130]
[131]
[132]
[133]
[134]
[135]
[136]
[137]
[138]
[139]
[140]
[141]
[142]
[143]
[144]
[145]
[146]
[147]
[148]
[149]
[150]
69:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. (69:2) Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.
69:2 (69:3) Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.
69:3 (69:4) Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.
69:4 (69:5) Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.
69:5 (69:6) O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.
69:6 (69:7) Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels!
69:7 (69:8) Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.
69:8 (69:9) Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.
69:9 (69:10) Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.
69:10 (69:11) En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.
69:11 (69:12) En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.
69:12 (69:13) Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken.
69:13 (69:14) Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils.
69:14 (69:15) Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.
69:15 (69:16) Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten.
69:16 (69:17) Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
69:17 (69:18) En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.
69:18 (69:19) Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.
69:19 (69:20) Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.
69:20 (69:21) De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.
69:21 (69:22) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.
69:22 (69:23) Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.
69:23 (69:24) Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.
69:24 (69:25) Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.
69:25 (69:26) Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.
69:26 (69:27) Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.
69:27 (69:28) Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.
69:28 (69:29) Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.
69:29 (69:30) Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.
69:30 (69:31) Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken.
69:31 (69:32) En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.
69:32 (69:33) De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven.
69:33 (69:34) Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet.
69:34 (69:35) Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt.
69:35 (69:36) Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;
69:36 (69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen.